Evolutie van de Landbouw in Val-Meer
Paul Palmans
DEEL 1 : Landbouwstatistieken
Na de Franse revolutie (1789) werden in België tientallen tellingen en enquêtes uitgevoerd.
Zij moesten de overheid informatie verschaffen over het te voeren beleid.
Hoewel de Franse en Hollandse bewindvoerders tijdens de eerste decennia van de 19de eeuw reeds een grote statistische activiteit aan de dag legden, kwam de overheidstatistiek van de nieuwe staat België pas rond 1840 in een stroomversnelling.
De eerste landbouwtelling werd als onderdeel van een algemene volkstelling gehouden in 1846 en gepubliceerd in 1850.
Vervolgens waren er nog gepubliceerde tellingen in 1895, 1910, 1920 en 1929 om vervolgens na de tweede wereldoorlog een jaarlijkse telling te houden.
Elk jaar in mei moesten de boeren naar het gemeentehuis om hun areaal en dieren op te geven. Ook werden om de zoveel jaren bepaalde landbouwwerktuigen geteld.
Dit moest de overheid toelaten om een inzicht te krijgen over de mechanisatiegraad in de landbouw.

Zo vermeldt de telling van 1910 voor Fall et Mheer:
-
12 basculen
-
16 aaltonnen
-
7 afromers
-
10 boterkarnen
-
119 karren
Ook werden er regelmatig structurele gegevens opgevraagd, namelijk de grootte van de bedrijven. We beschikken over deze cijfers voor Val-Meer voor het jaar 1895. Hieruit blijkt dat:
-
25 bedrijven < 1 ha
-
30 bedrijven tussen 1 en 5 ha
-
10 bedrijven tussen 5 en 10 ha
-
7 bedrijven tussen 10 en 20 ha
-
5 bedrijven tussen 20 en 30 ha
Andere structurele gegevens voor Val-Meer kunnen we afleiden uit een aangifte gedaan in 1920 naar aanleiding van de Runderpest.
Hieruit blijkt dat van de 113 bedrijven met runderen de meeste zich tussen de 1 en 5 runderen situeren met opvallend veel met slechts 1 koe.
​
De grote bedrijven met meer dan 10 koeien zijn beperkt en ons wel bekend:
-
Monard Jozef ( bij Palmaere)
-
Vandebosch Guillaume ( bij Jute)
-
Vandebosch-Savenay ( bij de Win)
-
Vossen-Lathouwers (bij de pachter)
-
Hamers Hubert ( bij Hamers)
een paragraaf. Klik hier om je eigen tekst toe te voegen.

NB. Niet elk jaar werden alle rubrieken geteld, ook de indelingen verschilden. We dienen hier de evoluties te onthouden.
Uit deze tabel leiden we af dat in 1846 onze landbouw anders was dan in 1900. Er had rond 1880 immers een zware landbouwcrisis plaats.
Voorheen was onze landbouw eerder een zelfvoorzieningslandbouw met weinig input van vreemde middelen.
In 1846 zien we dit aan het hoge aantal schapen en geiten (446), het voorkomen van braak ( 26ha) en het niet voorkomen van suikerbieten en weiden.
De beweiding gebeurde immers op braak, veldranden of stoppels.
Ook het hoge aantal vlinderbloemigen is frappant.

Vuurmachine voor de schuur ' bij Palmare' (Bolderstraat Val-Meer) rond 1910-1920
Rogge liep sterk terug. Roggebrood werd minderwaardig, brood werd gebakken van ingevoerd graan. De import steeg immers snel door de goedkope invoer dankzij de expansie van de stoomscheepvaart en de mogelijkheid van inlandse distributie via de snel ontwikkelde spoorwegen. De teelt van haver bleef op peil en liep parallel met het aantal paarden. Eens de tractormechanisatie na de tweede wereldoorlog toenam, verminderde de haver.

Grafiek evolutie aantal paarden en tractoren in Limburg 1950-1980
In 1895 telde ons dorp 222 landbouwbedrijven,dit is ongeveer evenveel als er gezinnen waren.
We kunnen hieruit afleiden dat elk gezin de landbouw in min of meerdere maten beoefende.
Opvallend is ook dat de meeste werkmensen een stukje land in bezit hadden. Oorlogen en voedselontberingen hadden hun immers geleerd dat de eigen voedselvoorziening noodzakelijk was. Dit is een grote tegenstelling met nu. In feite was de grondeigendom democratischer verdeeld.
Vanaf de jaren ’60 verkochten de kinderen van deze eigenaars systematisch hun grond.
Het zou ook een interessante studie zijn om via de gegevens van het kadaster de evolutie van de grondeigendom te bestuderen.
De velden vóór 1900 waren een bonte mengeling van een twintigtal verschillende teelten met niet minder dan 7 soorten klavers. Dit alles werd zeer minitieus in de tellingen genoteerd.
In de zeventiger jaren waren onze velden het meest monotoom met enkel tarwe, gerst, suikerbieten en weiden. Er waren toen nog een 100-tal landbouwbedrijven, velen met varkens. Die werden echter grotendeels gevoederd met ingevoerde veevoedergrondstoffen.
Het aantal bedrijven ( hoofdberoep, gelegenheidsbedrijf of gepensioneerden) liep echter sterk terug. Een 40-tal in de jaren ’90 en nu nog hoop en al 15.
Samen met de landbouw verdwenen ook andere economische activiteiten.
Het is onvoorstelbaar welke economische levendigheid er in ons dorp heerste na de tweede wereldoorlog ( boeren, smeden, winkels, bakkers, slagers, cafés en allerlei ambachten).

De laatste voerman van Val-Meer, Alex Daenen 1979
Om het andere huis was er een zelfstandige economische activiteit. Nu bijna niets meer. Het werd een slaapdorp.
In de velden zien we nu het aantal teelten echter sterk uitbreiden. We zien naast tarwe, suikerbieten en een beetje gerst ook maïs, aardappelen, chicorei, bonen en erwten. Het weiland is nagenoeg verdwenen, ons dorp heeft geen melkkoeien meer.
Er wordt geëxperimenteerd met quinoa en soja. Fruitteelt komt in Val-Meer niet voor, de hoogstamboomgaarden zijn verdwenen.
De kavels zijn sinds de ruilverkaveling ( 1976) en door het samenvoegen van kavels van stoppende boeren veel groter geworden. Veel kavels worden thans ook ingenomen door boeren van buiten Val-Meer.
Detail van de landbouwtelling van Val-Meer in 1846

Bron NIS, nu STATBEL
Paul Palmans ism Heemkundige Kring Val-Meer. (Wordt vervolgd)